QAT
Oom Joop zat voor de half geopende deur in de miezerende regen een afgekloven sigaartje te roken. “Ik ben nog niet open maat”, zei hij. Ik knikte. Ik ging naast hem op het stoepje zitten, deed mijn kraag wat omhoog en stak een sigaret op.
Tot half vijf was ik in de Hooizolder geweest om dronken stelletjes te fotograferen. Helaas was er alleen de vaste bezetting en er kwam die avond geen uitgaansvolk, dus ik had bijna niks verdiend. Daarna was ik naar de Papillon geslenterd, leverde mijn fototoestel in bij de portier en stapte de warmte in. “Fototoestel?” riep Aad. Ik wees met mijn duim over mijn schouder naar de portier.
Er zat een man in een maatkostuum aan de bar met twee van Aad's meisjes, dus ik begreep zijn vraag. Verder de gebruikelijke penoze aan een paar tafeltjes. “Jij kan zo te zien wel een koffie gebruiken”, zei Katja van achter de bar. “Ik zal er wel iets in gooien om je op te warmen”. Terwijl ik ging zitten wierp ik haar een kushandje toe.
Aad kwam even naast me staan. “Kom je aankomende vrijdag fotograferen?”, vroeg hij. “Hoe laat?”, vroeg ik. “Kom maar om een uur of negen”, antwoordde Aad, “kun je nog even wat sfeerfoto’s maken”, lachte hij. Ik knipoogde terug. “Deze hoef je niet in rekening te brengen”, zei Aad tegen Katja.
Zulke verzoekjes kreeg ik wel vaker van Aad. De bedoeling was dat ik op avonden dat hij een politie-inval of recherche bezoek verwachtte zogenaamd foto's zou maken zoals ik in andere - minder obscure - gelegenheden ook deed. “Maar geen filmpje in je toestel”, snauwde Aad, “denk daaraan!” “Ik doe wel een film in mijn toestel”, zei ik tegen Aad. Zijn mond verstrakte en zijn ogen werden hard. Snel vertelde ik hem: “Ik maak op een rustige avond wat foto's van gewone gasten en jou en Katja achter de bar. Ik heb verwisselbare cassettes, deze laat ik hier achter om op zulke avonden zogenaamd te gebruiken. Als het zover komt dat ze mijn foto's opeisen zijn er alleen onschadelijke foto's, dat is minder verdacht dan een toestel zonder film. Als jij aangeeft dat het menens is fotografeer ik op de paar laatste negatieven ook de Kit nog even. Dan weten ze zeker dat het foto's van die avond zijn.” De spanning verdween en hij lachte, “Doe dat”, zei hij.
En zo liep ik elke maand wel een avond lang alleen maar te flitsen. Na sluitingstijd kreeg ik dan steevast een rolletje tientjes van Aad. Hij betaalde altijd voor honderd foto's die nooit gemaakt werden. Toch elke maand 500 gulden in de pocket. De eerste keer dat Aad betaalde stak ik het rolletje bankpapier zo in mijn zak. “Tel je het niet na”, vroeg hij. Zonder op te kijken zei ik: “Nee, jij bekijkt de foto's toch ook niet?” Hij lachte even en wist genoeg.
Dankzij de penoze had ik een soort basisinkomen zonder de wet te overtreden.
Aad gebaarde me om te gaan, hij had nog wat te regelen met het maatpak aan de bar. Ik slokte de koffie naar binnen, de enige gelijkenis met koffie was de temperatuur, Katja had me een kop koffie geserveerd die voornamelijk uit cognac bestond. Naar Katja glimlachend vertrok ik. Bij de portier vroeg ik of ik mijn toestel hier kon laten. Zwijgend knikte hij en gaf me de sleutel van een locker. Daarna duwde hij me naar buiten en knalde de deur in het slot.
Nog te hyper om te gaan slapen liep ik naar het Eiland, een strookje land achter de Westerscheldedijk en de Binnenhaven. In die tijd lagen daar altijd een paar sleepboten te pruttelen, stand-by, voor het geval er een schip in de problemen kwam op de Schelde. Er woedde toen een soort oorlog tussen de verschillende slepers, die geen middel onbenut lieten om als eerste een schip in nood te enteren en de Kapitein een contract te laten tekenen. Zeerovers taferelen hebben zich afgespeeld in de haven en op de Schelde. Er waren dus altijd slepers paraat en daarom ook bemanningen die zich stierlijk verveelden als er geen calamiteit was.
Daar bracht Oom Joop, de nachtwaker, uitkomst, die had een soort huiskamer cafeetje gemaakt in zijn huis. Zelf was hij al lang gepensioneerd, maar rusteloos als oud-zeeman kon hij de vaart niet missen. Op deze manier was hij nog betrokken en verdiende nog wat bij. Het knijpje was niet voor iedereen toegankelijk, je moest van het Eiland komen of voorgesteld worden om binnen te mogen. Het was tenslotte een illegaal kroegje. Mijn mazzel was dat al deze ruwe boeven mijn oudoom Marinus en mijn geschiedenis kenden. Hier hoefde ik niks te verklaren, ze hadden het zelf allemaal meegemaakt. Zolang ik niks geks deed was ik hier altijd welkom, ook al was ik in hun ogen maar een jong broekie. Als ze me aankeken wisten ze genoeg.
“Ach weet je”, zei Oom Joop, “kom maar vast binnen, dit is geen weer om buiten te wachten.” Hij opende deur en ging achter de bierkist staan. Hij trok een biertje open voor me. “Ik ga zo koffiezetten“, knikte hij naar me. Het kolenkacheltje stond al te snorren en ik ging op een stoeltje er vlak naast zitten. Met mijn rug tegen de muur naast de kachel zat ik een beetje in te dutten. De deur ging knarsend open, in een wolk van kou en nattigheid stampdten twee grote kerels naar binnen allebei in oranje overall en zware jekker. De een op laarzen en de ander op zijn klompen. Ze keken me even aan, een glimp van herkenning en een knikje, ze gingen aan een tafeltje zitten. De klompenman viste een notitieboek uit zijn zak en ging met de ander over allerlei reparaties zitten bakkeleien. Joop riep van achter de kist: “De koffie is zo klaar.“ Kortom, totaal oninteressant, mijn biertje koesterend - in afwachting van de koffie - zat ik opnieuw in te dutten. Weer knarste de deur open. Er stapte iemand binnen gehuld in een verschoten parka, capuchon nog op zijn kop, die meteen aan de andere kant van de kachel plaats nam. Hij was - vrij luidruchtig - op iets aan het kauwen. Hij opende zijn parka en ging zo ongeveer over de kachel heen zitten. “Kijk je uit dat je niet in de fik vliegt“, gromde de klompenman. De vent in de parka schudde alleen zijn hoofd en kauwde verwoed door. Af en toe stak hij wat takjes in zijn mond om vervolgens nog luidruchtiger verder te kauwen. Na een tijdje - kennelijk genoeg opgewarmd - schoof hij zijn stoel achteruit om net als ik met zijn rug tegen de muur naast de kachel onderuit te gaan zitten. Steeds maar weer zat hij van die takjes in zijn mond te proppen en te kauwen als een geit.
Ik ging, met geloken ogen, door met het koesteren van mijn biertje. Hij begon een sjekkie te draaien, om vervolgens wanhopig in al zijn zakken te graaien op zoek naar een aansteker. Hij ging op het puntje van zijn stoel zitten en boog voorover naar mij. “Heb je misschien een vuurtje voor me?“, vroeg hij zachtjes. Die vraag had ik al aan zien komen en had mijn aansteker al in de hand. Ik boog ook voorover om hem vuur te geven. Hij was nog steeds aan het kauwen, maar nu zo dicht bij mijn gezicht dat ik rook wat hij kauwde.
Ik verstarde, die lucht kende ik uit mijn nachtmerries. “Wat heb jij in godsnaam in je muil?“, snauwde ik hem toe.
Naast ons stopten de reparatie besprekingen en de twee kleerkasten stonden alvast op omdat ze problemen zagen komen. Daar wordt hier korte metten mee gemaakt. “Hoeveel van dat geitenvoer moet je vreten voordat je iemand z'n kop eraf knalt“, siste ik tegen de vent in de parka. Die keek mij met grote ogen aan en stamelde in de richting van de twee kleerkasten, “Waar heb je het over? Dit is gewoon maar een beetje qat, dat koop ik van die Ethiopiërs op die olietankers.“
Ondertussen was ik in een andere wereld. Lorenzo Marques een havenstad in Mozambique. Het tegenwoordige Maputo. De Portugezen zwaaiden daar de scepter maar waren in felle gevechten verwikkeld met de verzetsbeweging Frelimo die steeds meer terrein won. Ook op de kades van de haven waren er regelmatig schermutselingen. Veel Portugezen hadden er geen vertrouwen meer in en vertrokken, dat was de reden dat wij daar aanwezig waren. Het grootste deel van onze lading bestond uit de goederen die de repatrianten mee wilden nemen naar Portugal. Allemaal stukgoed, kisten en containertjes met elk hun eigen Bill of Lading en Connossement, douanepapieren etc. alles moest voorzien zijn van de juiste stempels, handtekeningen en markeringen. En alles moest gecontroleerd worden en geautoriseerd door de havenautoriteit en de Douane. Na twee weken geharrewar met voorlieden van de bootwerkers en de Douane, waarbij de nodige tasjes met drank en sigaretten als smeermiddel van eigenaar wisselden, hadden we de boel geladen en de Douane was akkoord. Al die tijd had ik onze Kapitein niet gezien, die zat in zijn hut met zijn privé lading Wodka. Er was ook geen Eerste Stuurman dus de hele administratie kwam op mijn dak. Gelukkig was er wel een Nederlandse bootsman aan boord die de bemanning aan het werk wist te krijgen.
Ik was in Durban aan boord gekomen. Mijn eerste reis voor deze rederij en op dit schip. En met deze Kapitein. Bij het vertrek uit Durban stond de Kapitein op de brug en zo gauw de slepers aangehaakt hadden en de Loods aan boord was gaf hij het commando aan mij over. Ik was nog geen 24 uur aan boord, kende het schip niet en had alleen nog maar kennis gemaakt met de Bootsman en de Hoofd Werktuigkundige. Op de een of andere manier heb ik het schip buitengaats gekregen, de Loods schudde mijn hand en keek in de richting van de Kapitein. “Sterkte“, was alles wat hij zei voor hij overstapte op de loodsboot. We naderden Lorenzo Marques, ik belde de Kapitein om te melden dat we binnen 2 uur aan zouden komen. “Regel dat!“, snauwde hij. Aanmelden bij Harbour Control, een sleper bestellen en een loods aanvragen kon ik dus allemaal doen terwijl ik ook positie en koers moest bepalen en ondertussen contact leggen met de Agent om te zorgen dat de lading gereed stond. Ik alarmeerde de Bootsman om hem bij te praten over de verwachte sleper en het afmeren, zodat hij zijn mensen kon inzetten. De Boots kwam op de brug en gaf me een sleutel. “Ik heb alle drank in een locker laten zetten“, zei hij. Ik keek hem verbaasd aan. “Als de Kapitein niks meer te zuipen heeft komt hij zijn hut uit“, zei hij. “Dan kun je hem alle papieren laten tekenen die je nodig hebt. Geef hem niet meer dan twee flessen. Je zal zijn handtekening vaak nodig hebben.“ Ik nam de sleutel aan en keek hem aan. “Niet meer dan twee“, zei hij, “anders liggen we hier voor eeuwig.“
Twee weken later, na allerlei hoogoplopende discussies met de Kapitein en de Douane over papieren die geautoriseerd moesten worden, waren we zover dat we konden vertrekken. Ik ging de brug vertrek klaar maken. Ik nam contact op met Harbour Control en bestelde een slepertje om ons van de kant af te trekken. Ik belde de machinekamer dat ze over 2 uur gereed moesten zijn voor vertrek. Ik vroeg een Loods aan. De havenautoriteit werd gewaarschuwd zodat ze onze telefoonverbinding konden ontkoppelen. De radar op stand-by zetten, gyrokompas controleren, verrekijkers klaarleggen en het logboek invullen. Verlichting controleren en de misthoorn even proberen, alles leek in orde. Ik belde de Kapitein dat we over een uur konden vertrekken.
Tot mijn verrassing kwam hij de brug op. Niet echt als Kapitein maar in zijn badjas en op roze badslippers. Hij ging rustig in een hoek zitten. In de verte kwam het slepertje onze kant op puffen. De roerganger meldde zich ook op de brug. Ik liep even naar beneden naar de gangway. Ik nam een tasje met een slof Camel en een fles whisky mee voor de wachtsman. Op de kade stond om de 50 meter een zwaar bewapende militair, ook in de loods naast het dok stonden achter de ramen een paar militairen. In de verte op de kade kwam een wit busje aanrijden. Ik zei tegen de wachtsman, dat zal de Loods wezen en gaf hem het tasje en een enveloppe met 100 dollar. Hij keek verrast op. Je bent hier twee weken onafgebroken geweest, je hebt het verdient. Hij drukte me de hand en huppelde bijna de gangway af. Ik ging weer naar boven de brug op.
De deur van de brugvleugel gaat open. Daar zal je de Loods hebben denk ik. Ik draai me om, om hem te begroeten. Voor me staat een vent met een wilde blik in zijn ogen, een besmeurd en afgeleefd T-shirt, een soort bermuda en zelfgemaakte slippers van stukken autoband. En een splinternieuw pistool. Hij drukt het wapen tegen mijn voorhoofd en zegt iets in een taal waar ik niks van begrijp. Ik deins achteruit, hij loopt met me mee, en herhaalt wat hij al eerder zei. De deur van de andere brugvleugel gaat ook open, nog zo'n figuur stapt naar binnen. Die richt zijn wapen op de Kapitein, die acuut zijn ogen naar boven draait en het bewustzijn verliest. Hij glijdt van zijn stoel af en ligt op het dek. De tweede indringer kijkt verward naar de eerste, die knikt naar de roerganger dus wordt die maar onder schot genomen. Mijn indringer stompt zijn wapen tegen mijn voorhoofd en herhaalt zijn eerdere opmerking. De lucht die uit zijn mond komt maakt me misselijk. Ik probeer Engels met hem te praten maar hij geeft me de kans niet en blijft steeds hetzelfde roepen. “Capitan! Capitan! “, schreeuwt hij ineens, ik schudt nee - ondertussen besef ik dat ik de enige in uniform ben - en knik naar de voddenbaal op de vloer. Hij kijkt me ongelovig aan, wordt boos en duwt zijn wapen weer keihard tegen mijn voorhoofd. Even komt de gedachte bij me op dat hij geen kogels heeft en me daarom probeert dood te steken met zijn pistool. Ik realiseer me dat ik vanaf het moment dat de indringers binnen kwamen mijn walkietalkie in mijn hand heb gehad, in de zend stand om met de bootsman het vastmaken van de sleper te coördineren. En inderdaad de bootsman heeft alles gehoord, en na even in de war te zijn geweest, heeft hij de militairen op de kade gealarmeerd. Ik weet dit niet omdat hij niks terug kan zeggen omdat ik uit pure paniek de zendknop ingedrukt blijft houden.
De indringer die mij onder schot heeft, bleef ondertussen steeds hetzelfde naar mij schreeuwen. Zelf ook wanhopig geworden schreeuw ik terug, “ja daar achter je!“ en ik wijs naar het voorschip. Onwillekeurig kijkt hij om. Op dat moment klinkt er een knal, tegelijkertijd zie ik de inslag in zijn hoofd, ik mep het wapen van me weg terwijl hij in elkaar zakt. De andere indringer kijkt verbijsterd naar zijn maat en laat zijn wapen afpakken door de roerganger.
Ineens staat de brug vol met militairen. Eentje pakt het wapen van de roerganger af. Het lichaam van de neergeschoten indringer wordt door twee man weggesleept. En de andere indringer wordt door twee militairen hardhandig afgevoerd. Er komt een Medic naar de Kapitein, die feilloos constateert dat de man alleen maar dronken is. Hij kijkt me aan, ik zeg: “breng hem maar naar zijn hut, de roerganger wijst de weg wel.“ Ze slepen de Kapitein van de brug af. Behalve twee militairen ben ik nog de enige op de brug. “Gaat het?“, vraagt een van de militairen. De ander doet een paar stappen terug. Nog een beetje confuus van de snelheid waarmee alles gebeurde zeg ik, “Ja ik ben okay.“ Het blijkt de Commandant van de arrestatie eenheid te zijn. Hij had haast om de zaken af te wikkelen. “Wil je een aanklacht indienen namens je maatschappij en een rechtszaak afwachten?“ Ik keek hem aan, wat is het alternatief? Hij zei: “Wij hebben een terroristische actie onderbroken. Dat vermelden we in jullie journaal, ik onderteken dat, plaats een stempel en jullie kunnen alsnog vertrekken. Er zijn aan jullie kant geen gewonden en er is verder geen schade.“ Ik knikte. Ik snapte ook wel dat de Portugezen aan het terugtrekken waren en dat er geen rechtssysteem meer bestond. Goed idee, ik schreef een verslag in het journaal en hij autoriseerde het. “Dan is hierbij het schip vrijgegeven“, zei hij.
De Commandant verliet de brug. Bleef er nog één militair over. Die deed zijn helm af, en bleek een vrouw te zijn. Ik heb je aanvaller neergeschoten zei ze. Ze pakte een viltstift en daarna mijn arm. Ze schreef een nummer op mijn arm. Als je weer eens in de haven bent, bel en vraag naar sergeant Mendez. Ook zij liep de brug af en verliet het schip. “Hoe doe je dat?“ vroeg een stem. Ik keek om en daar stond de Bootsman in een hoekje te grijnzen. “Het is een gave“, snauwde ik hem toe, “is die sleper er nog, dan kunnen we weg als die Loods zich meldt.“
De vent in de parka maakte zich uit de voeten. De twee kleerkasten richten zich op mij. “Wat was dat nou?“ vroegen ze. Ze hielden niet zo van dit soort strapatsen. Ik vertelde ze in het kort wat mij had getriggerd. Ze keken elkaar aan. Dat is hetzelfde verhaal wat de Bonker elke keer vertelt. Ik schoot in de lach, “Kennen jullie de Bonker, dat was mijn Bootsman.“ “Dan moet jij die jonge Stuurman zijn waar hij het over had.“ Opeens keken ze me heel anders aan.
“De koffie is klaar“, zei Ome Joop. Bij het warme kolenkacheltje dronken we koffie. Ik heb nooit meer hoeven vragen of ik binnen mocht komen, altijd welkom.
Nawoord,
Het lijkt misschien dat ik lichtvaardig over de dood van de indringer heen stap. Ik weet zelfs nu nog niet wat hij kwam doen. Maar één ding is zeker. Hij heeft me nog jarenlang achtervolgt, 's nachts in mijn dromen. Elke keer weer ruik ik dan de misselijkmakende combinatie van qat en bloed. En zie ik de inslag van de kogel in zijn hoofd. Ik ben met opzet nachtdiensten gaan werken omdat, wanneer je overdag uitgeput in slaap valt, de dromen geen kans hebben.
Ik heb geprobeerd om mijn gevoelens in het verhaal te beschrijven. Als ik op dat punt kom kan ik nog geen halve zin schrijven en blijf staren naar mijn computerscherm. De collage bij dit verhaal vertelt meer dan de woorden.
Het zijn de nachtelijke gesprekken in Oom Joop's illegale café die me uiteindelijk rust gebracht hebben. Daar kon ik mijn verhaal vertellen en delen met mensen die vergelijkbare dingen hadden meegemaakt. Evengoed heeft het jaren geduurd om hiermee te leren omgaan. Maar zelfs het schrijven van dit stukje heeft tóch weer, zelfs na 40 jaar, dit beeld een aantal nachten door mijn hoofd laten spoken. Uiteindelijk heeft het verwoorden van dit verhaal een helende werking, nu het uitgesproken is wordt het rugzakje weer een stuk lichter.
Maar niet lichtvaardig.